De dieren in de stal
De engel die Maria en Jozef op hun tocht naar Bethlehem vergezelde, riep in het geheim de dieren bij elkaar om er een paar uit te zoeken, die de heilige familie in de stal gastvrij zouden kunnen ontvangen.
Voorop stond natuurlijk de leeuw. Alleen iemand die zelf van koninklijke afkomst was, kwam in aanmerking de Heer van hemel en aarde te dienen. En hij zou postvatten voor de staldeur en iedereen in stukken scheuren die het wagen zou het kind te naderen. “Mij te stoer”, zei de engel.
Toen sloop de vos dichterbij, zijn staart zwaaiend bij een prachtige revérence en met de charmante glimlach van de gauwdief opmerkend: “Koning of landloper, maar er moet wel te eten zijn.” En hij bood aan voor het kind de geurigste honing te stelen en voor de kraamvrouw iedere ochtend een mals kippetje mee te brengen. “Mij te link”, zei de engel.
De pauw schreed naar voren. De zon deed zijn veren glanzen en ruisend ontvouwde zich zijn staart. Zo zou hij achter de kribbe gaan staan en de stal zou een nog fraaiere indruk maken dan de tempel van Salomo. “IJdeltuit”, zei de engel.
Er kwamen nog veel meer dieren: de hond, de kat, de wijze uil en de muzikale nachtegaal, maar de engel kon geen goede keuze maken. Tenslotte zag hij bij een scheprad de os en de ezel staan. Ze waren vastgebonden aan de gangspil en liepen de hele dag hun rondjes. “Wat hebben jullie te bieden?”, riep de engel.
“Niet zo veel, edele heer”, zei de ezel, terwijl hij zijn oren droevig liet hangen, “wij hebben alleen maar geleerd om geduldig ons werk te doen.” “Misschien”, kwam de os voorzichtig tussenbeide, “misschien zouden we af en toe met onze staart wat vliegen weg kunnen jagen.”
“Jullie moet ik hebben”, zei de engel.
Jörg Zink